TITUS LUCRETIUS CARUS GEB. IN 'T BEGIN. VAN 98 V. CHR., GEST. IN 'T LAATST VAN 55. Lucretius begint zijn gedicht de Rerum natura met eene aanroeping van Venus, de stammoeder der Romeinen, als oorsprong van alle leven en bevalligheid. Aeneadum genetrix, hominum divomque voluptas, concelebras! per te quoniam genus omne animantum te, dea, te fugiunt venti, te nubila caeli Vs. 1. Aeneadum genetrix: reeds ten tijde van den eersten Punischen oorlog was de overlevering, volgens welke Aeneas uit Trooie vluchtend in Italië was geland, te Rome algemeen aangenomen. Dat genetrix, niet genitrix, de juiste schrijfwijze is, blijkt, behalve uit de handschriften, ook daaruit dat men deze twee woorden Aeneadum genetrix, evenzoo gespeld, op den buitenmuur van de basilica in Pompei heeft gevonden. 4. concelebras te gelijker tijd bezoekt, met uwe tegenwoordigheid vervult. Tot zoover zijn deze verzen alleen eene aanspraak aan Venus. Wat verder volgt hangt aldus samen: naardien alle leven door Venus gewekt wordt, tooit natuur zich bij haar konst in haar bruiloftskleed, haar lentedosch; de stormen en de wolken des winters gaan voorbij en de kalme hemel is doorstroomd van licht (vs. 4—10). En dat dit inderdaad zoo is, dat werkelijk de natuur zich voorbereidt op Venus' komst, blijkt duidelijk, want (vs. 10 nam) zoodra is niet de schoone lentetijd aangebroken of ook Venus houdt haar intocht en al wat leeft meldt hare komst. De dichter besluit alzoo in dit geval van een post hoc tot een propter hoc. Men houde daarbij echter in het oog dat in den grond zoowel de levenlooze als de levende natuur onder Venus' heerschappij staat, vgl. 21 en 22: quoniam rerum naturam sola gubernas enzv. Hoe ligt dit den kbeeld in vs. 4–6 opgesloten ? 6. te adventumque tuum, ver gelijk i2 en 13: te.. tuumque initum. - 7. daedala hier actief. placatumque nitet diffuso lumine caelum. et reserata viget genitabilis aura favoni, inde ferae pecudes persultant pabula laeta te sequitur cupide quo quamque inducere pergis. omnibus incutiens blandum per pectora amorem quae quoniam rerum naturam sola gubernas, te sociam studeo scribendis versibus esse, Memmiadae nostro, quem tu, dea, tempore in omni een 9. placatum daar na den winter fugiunt venti et nubila caeli. – 10. species verna diei: dies staat hier voor tijd in 't algemeen, 't lenteschoon van den tijd, de schoone lentetijd. 11. genitabilis act. = is qui gignit, zoo dikwijls bij dichters penetrabilis, impenetrabilis enzv., in proza exitia bilis, perniciabilis enzv. 14. ferae pecudes persultant, 't vee dat anders tam is (pecudes) springt nu (in den bronsttijd) wild door de weide. 16. Neem uit quamque den nominat. quaeque als subiect bij sequitur: ita capta lepore (tuo) quaeque te sequitur quo (eam) inducere pergis: dit laatste werkwoord' heeft hier de kracht van adverbium. 20. saecla, Lucr. gebruikt altijd dezen vorm, nooit saecula. 22. dias in luminis oras, in de schitterende oorden des lichts; dius van den wortel div, schitteren, lichten, vgl. divus, interdiu, nudius; ora, zoom, grenslinie, de plaats waar het licht grenst aan de duisternis. 25. de rerum natura, tepi qúosws: dezen titel droeg een werk van Epicurus, dien Lucretius navolgt; fragmenten van dit werk zijn in Herculaneum gevonden. 26. Memmia da'e nostro, voor uw en mijn vriend Memmius. De Memmii schijnen Venus als hun stammoeder vereerd te hebben. Deze Memmius (Gaius Memmius Gemellus), aan wien Lucr. zijn werk opdraagt, was volkstribuun 688/66, praetor 696/58, als propraetor vertrok hij naar Bithynia in 't volgend jaar. In den eersten burgeroorlog stond hij aan de zijde van Pompeius, later hield hij het met Caesar. In 54 dong hij vruchteloos naar het consulaat; wegens ambitus aangeklaagd en veroordeeld begaf hij zich naar Athene in ballingschap. Hij behoorde ook tot de vrienden van Cicero en Catullus en was zelf uitstekend tehuis in de Grieksche litteratuur en zeer kieskeurig in de Romeinsche, zoo als Cicero van hem zegt. 28. quo magis, omdat het voor uwen Memmius bestemd is, dien gij met zoovele gaven hebt toegerust, zoodat bij hooge eischen stellen zal aan mijn gedicht. 29. moenera |