quorum unum quidvis generatim sumere perge: nec ratione alia proles cognoscere matrem nec tenerae salices atque herbae rore vigentes 350. claere = esse, infinit. afhankelijk van videmus. 359. absistens, ze houdt op met op den grond het spoor van haar jong te zoeken. steekt den kop omhoog en stoot haar klagelijk geloei uit. revisit ad: revisere en visere met ad geconstrueerd zijn bij oudere schrijvers, zooals Plautus en Terentius, niet ongewoon. 362. fluminaque illa, die bekende stroom, waarlangs de wilgen groeien cnz. en waar het kalf dikwijls ging drinken. 363. subitam, ofschoon het participium subitus act. = qui sabiit elders niet voorkomt, schijnt het hier door Lucr. gebruikt te zijn naar analogie van praeteritus, interitus, obitus enz. 368. agnique petulci, petulci, stootend of liever täppisch worden de lammeren genoemd om hunne dartelheid, waardoor ze op alles afgaan (peto), overal tegen stooten. 369. balantum pecudes, vgl. 341, obiect van norunt. 371. postremo, niet alleen de dieren, die een meer ontwikkelden vorm hebben, maar zelfs graankorrels en schelpen op het strand der zee zijn niet volmaakt onderling gelijk. Non tame et, de handschr. nontamen; tam echter kan bij similis met volgend quin niet gemist worden, tame is een oude vorm voor tam; zoo heeft Lucr. I, 640 quamde een verouderden vorm voor quam en andere. Quique is ablat. voor quoque van quisque, door attractie aan suo genere, dus voor suo quoque genere, ieder in concharumque genus parili ratione videmus Geen ding bestaat uit slechts één soort van atomen. Hoe meer soorten een ding samenstellen, des te meer en des te afwisselender zullen de vermogens en de voortbrengselen van dit ding zijn. Zoo bevat de aarde velerlei soorten van atomen en vandaar zijn hare voortbrengselen zoo vele en zoo velerlei, want deze atomen gaan ep verschillende wijzen menigvuldige verbindingen aan. Deze vruchtbaarheid der aarde heeft echter gemaakt, dat men haar als eene godheid, als de groote moeder der goden en menschen en dieren heeft beschouwd en als zoodanig heeft vereerd. Dat was eene groote dwaling. Wil men overdrachtelijk de aarde de moeder der goden noemen, om woorden zal de dichter niet strijden, wanneer men slechts zorgt, dat men zijn gemoed niet met schandelijk bijgeloof bezoedelt. II. Vs. 600-660. 600 Hanc veteres Graium docti cecinere poëtae sedibus in curru biiugos agitare leones, zijn soort; qui kan als ablat. sing. in alle geslachten gebruikt worden; de handschr. hebben quidque voor quodque; dit laatste zou misschien goed kunnen zijn, daar het vóór suo staat en dus niet zoo gemakkelijk zich laat attraheeren. 376. lavit, besproeit, bevochtigt. 380. volitare, volgens Lucr. en Epic. zijn de atomen in voortdurende beweging; oorspronkelijk vallen ze als regendroppelen in de onmetelijke ruimte. 600. Hanc, namelijk de aarde als magna deum mater. Graium Graecorum. De dienst van de magna mater, zooals die in de volgende vss. wordt geschilderd, was eigenlijk van Aziatischen oorsprong. Op Creta smolt de vereering van Rhea, de dochter van Uranus, vrouw van Kronos, moeder van Zeus, Poseidon, Demeter enz. met die der aziatische godin Cybele, bij Phrygisch-Lydische stammen in hooge vereering en verwant met de Kanaanitische Astarte of Aschera, de godin der vereeniging en der vruchtbaarheid, de vrouwelijke Baäl, te zamen, en aziatische voorstellingen en gebruiken werden op deze wijze met de oorspronkelijk zeer eenvoudige vereering van Rhea verbonden en verbreidden zich in Griekenlaud en later in Rome. Na vs. 600 zijn waarschijnlijk twee verzen uitgevallen, die, in overeenstemming met vs. 602 en 3, nader het zitten van de godin op een wagen en haar rijden over de bergen of door het luchtruim hebben aangeduid. De adiunxere feras, quia quamvis effera proles muralique caput summum cinxere corona, 610 hanc variae gentes antiquo more sacrorum verklaringen, die de dichter bij zijne beschrijving van den dienst van de magna mater voegt, passen geheel in zijn systeem: zij dienen om aan te wijzen dat, evenals het begrip der aarde als godin slechts zinnebeeldig is, zoo ook hare attributen slechts allegorische voorstellingen zijn. 604 en 5. Ook de Assyrische godin Istar = Astarte wordt afgebeeld staande (op Phoenicische munten ook als zittende) op een leeuw, om aan te duiden, dat zij de wilde machten der natuur kan temmen. 606 en 7. marali corona, de soldaat, die het eerst de muur eener vijandige vesting had beklommen, ontving een kroon, waarvan de bovenrand kanteelen droeg als een vestingmuur. Op Phoenic. munten draagt ook Astarte een muurkroon, als beschermgodin der steden. 609. horrifice, op vrees en schrik inboezemende wijze; dit is het juist wat Lucr. het meest haat in den dienst der goden: hij wil, dat men placido cum pectore en animi tranquilla pace aan hen denken zal. 611. Idaeam matrem, naar den berg Ida, om hetgeen volgt, Phrygusque cat., de Ida in Phrygië, niet die op Creta, ofschoon beide in den mythus der magna mater voorkomen. Mater Idaea was de officieele naam der godin in Rome. 612. edunt, men verhaalt. 613. coepisse creari, bij een pass. infinit. is bij andere schrijvers het pass. van coepio gebruikelijk, behalve eenige infinit. pass. met neutrale beteekenis, zoo als fieri, creari nasci, moveri, zich bewegen enz. 614. Gallos, Gallus, Gr. Talos, te vergelijken met ons hamel, verminkt, mutilus, werden de ontmande priesters van Cybele genoemd. 615. matris, nl. Cybeles. - et id est. 618. vlg. Het eigenaardige van den Phrygius numerus was het woeste, wilde, geestdriftwekkende (tñs Þpuyiov [xppovias] tò evdeov, Lucian. Harmon. 1), 'tgeen Lucr. hier schoon in de afwisseling der klinkers en de alliteratie der scherpe medeklinkers (de c in cymbalum en ook de eerste in circum werden als k uitgesproken) doet uitkomen. 623. numini', vgl. II, 53. 625. munificat is een ñağ deyóμ., evenzoo 627 largifica; 't geheele vers, maar vooral - -- ergo cum primum magnas invecta per urbis aere atque argento sternunt iter omne viarum omnis enim per se divom natura necessest tacita en muta staan in de schsrpste tegenstelling met 618 vlg. zoowel als met 626 vlg. Te midden van al dat rumoer een stom godenbeeld, dat den stervelingen slechts een zwijgenden, stillen groet schenkt, terwijl deze aan de bedelende priesters der godin gewillig hun zilver offeren en haar de schoonste hulde brengen. 629. Curetas.. Phrygios; hier is de dichter onnauwkeurig: de armata manus, die in Phrygië bij de vereering der godin haar omgaf, werden Corybantes genoemd, op Creta Curetae, of naar den berg Dicte, in 't oosten van het eiland, waar volgens de mythe Zeus geboren zou zijn, Dictaei Curetae 633; doch bij meer schrijvers worden Corybantes, Curetae en zelfs Cabiri voor dezelfden gehouden. 632. numine, ongeveer gelijk nutu, van nuo, zooals momen, motus van moveo. 633. illum va gitum, volgens de bekende mythe, waarnaar Rhea haren zoon Zeus, dien zij iu een grot van den berg Ida had ter wereld gebracht, aan de Curetae (Koupñtes pueri) ter bewaring en verzorging zou hebben overgegeven, opdat zijn vader Kronos of Saturnus hem niet zou verslinden. Om het geschrei van het kind onhoorbaar te maken zouden de Curetae een vreeselijk alarm veroorzaakt hebben door met hunne lansen tegen de schilden te slaan. 635. pernice, de adi. op x en ns vormen den ablat. op e, wanneer ze als nom. propria gebruikt worden of als subst. appellat., somtijds ook als epitheta van personen, zeer zelden bij zaaknamen, zooals hier. 637. armatei, deze vorm van den nominat. plur. der 2e decl. komt in inscripties uit de 2 laatste eeuwen der republiek herhaalde malen voor, meer dan die op i. 641-43. Hoe Lucr. bij deze wonderlijke verklaring gekomen is, is moeilijk te begrijpen. -646-651. Locus classicus voor de meening der Epicuristen omtrent de goden, eene meening overigens, die met = semota ab nostris rebus seiunctaque longe: mavolt quam laticis proprium proferre vocamen, Alles heeft zijn tijd van opkomst, bloei en verval. die reeds haar einde nadert. Zoo ook de wereld, Onze aarde is reeds oud geworden en begint aan verval van krachten te lijden, zoodat zij langzaam maar zeker ten ondergang neigt. II. Vs. 1144—1174. Sic igitur magni quoque circum moenia mundi vix animalia parva creat, quae cuncta creavit hunne leer moeilijk te vereenigen is. 652. De aarde echter kan onder de werkelijk bestaande goden niet gerekend worden; wil men haar toch overdrachtelijk dien naam geven, zooals men ook andere levenlooze dingen godennamen toekent, zoo wete men slechts dat men maar figuurlijk spreekt. 653. potitur primordia, potiri met den accus. is ook bij andere dichters vóór Cicero niet vreemd. 655. hinc daarom, codd. hic. Lucr. zelf, V, 821, quare etiam atque etiam maternum nomen adepta terra tenet merito, quoniam genus ipsa creavit humanum atque animal... omne, noemt de aarde mater, maar niet mater deum. dum dummodo. 1144. magni moenia mundi: de wereld bevat de aarde, de zon, de maan en de andere hemellichamen en is door een vurigen aether omgeven, die als een muur,,avido complexu cetera saepsit" (V, 470). Van deze werelden bestaat er een groot aantal volgens Lucr. 1145. expugnata, namelijk door de atomen, die voortdurend door de onmetelijke ruimte zich bewegen en tegen de dingen stooten en ze daardoor langzaam vernielen, ongeveer zoo als voortdurende regenvlagen een rots verweeren en daardoor sloopen. dabunt labem, vgl. aanm. I, 288. — 1146-1149. Deze vier verzen behooren aan vs. 1144 vooraftegaan en zijn daarom hier weggelaten. 1150 iamque |